Een bos is een permanente en levende koolstofput. Een dode boom laat CO2 vrij terwijl die verrot, maar maakt daarbij wel ruimte voor nieuwe bomen die daar natuurlijk kunnen groeien en ook evenzoveel of meer CO2 kunnen afvangen.
Het doel van herbebossing (naast vele andere positieve doelen) is om een extra koolstofput te creëren door de bedekkingsdichtheid van een vervallen bos te verbeteren.
Wanneer een boom sterft, wordt de opgeslagen CO2 gedurende het verrottingsproces geleidelijk vrijgelaten in de atmosfeer. Een deel van deze CO2 kan voor langere tijd worden opgeslagen als biochar, hout of organische materie. Als we het even oversimplificeren, dan zouden we kunnen zeggen dat één boom, als losstaand element, een CO2-balans heeft van nul. De CO2 die tijdens zijn leven wordt opgeslagen, wordt weer vrijgelaten bij zijn dood. Maar geen enkele boom staat alleen. Als we naar het bos als geheel kijken, dan zorgt elke gestorven boom voor een vrije plek (en minder schaduw) waardoor er een nieuwe boom kan groeien die weer meer CO2 opslaat. Om het nogmaals te oversimplificeren: we kunnen een bos zien als een constante koolstofput, waar geen CO2 in- of uitgaat. In het echt werkt het net wat anders omdat een bos kan groeien (een bos in de tropen kan wel 60% per jaar groeien) en veel koolstof permanent in de onderbodem wordt opgeslagen.
Het idee van een (her)bebossingsproject is om de opslagcapaciteit voor koolstof van een bos te vergroten en te maximaliseren. Kortgezegd, als het om koolstofafvang gaat, maakt het dus niet uit dat een boom van nature sterft in een bos, zolang dat bos maar goed beheerd wordt en er geen ontbossing plaatsvindt.